TER INLEIDING (de Zusters van "de Voorzienigheid"; een ander MCU bericht)
De werkgroep Maatschappij en Voorzienigheid wil in deze brochure
aandacht vragen voor geschiedenis die Nederland dreigt te vergeten.
Deze zomer, 2007, is het zestig jaar geleden dat de echte ‘politionele
acties’ begonnen in Indonesië. Met die term wordt een militair optreden
aangeduid, dat in andere tijden en op andere plaatsen oorlog wordt
genoemd. En eigenlijk was de oorlog al begonnen in 1946. Maar Nederland
heeft het nooit een oorlog willen noemen.
Feitelijk moeten we constateren, dat Nederland onmiddellijk na zijn
eigen bevrijding van vijf jaar bezetting, een oorlog begon tegen een
volk dat vierhonderd jaar lang door Nederland was bezet en
gekoloniseerd.
Tot op heden is onze geschiedenis met Indonesië maar heel beperkt
aanwezig in het publieke geheugen. We weten er weinig van, velen
realiseren het zich niet eens.
“Het is goed voor een land om zijn verleden te kennen. Daar wordt een
land flink van.” Dat werd door Nederlandse politici gezegd over Turkije,
sinds wij vinden dat Turkije de genocide op Armeense christenen moet
erkennen.
Het is ook zo, dat een volk zijn eigen verleden goed moet kennen, om in
het heden goed te begrijpen wat er gebeurt. Nederland heeft nog veel
verleden dat niet aanwezig is in het publieke geheugen. Nederland heeft
voornamelijk een gemeenschappelijk besef van zijn heldendaden (opkomen
voor mensenrechten, Michiel de Ruiter, Piet Heijn) of van het
slachtoffer zijn (Tweede Wereldoorlog). Er is maar weinig besef van
Nederlands daderverleden.
Toch is juist dat van belang om te begrijpen hoe anderen tegen ons
aankijken. Om te begrijpen waarom anderen iets tegen ons hebben. Om een
beter inzicht te hebben in hoe Nederland handelt.
Indonesië is zo’n vergeten geschiedenis. Als congregatie hebben we
speciale banden met dat land en die geschiedenis. Onze zusters werkten
er en zij die er in de oorlogsjaren waren hebben geleden in de
Jappenkampen. We hebben er nog familie, de Zusters van de Heilige
Familie.
En we hebben een literair-historische band die bijzonder is. Multatuli
schreef midden 19de eeuw zijn boek Max Havelaar om te protesteren tegen
de behandeling van de Indonesiërs door de Nederlanders. Het boek begint
aldus: “Ik ben makelaar in koffie, en woon op de Lauriergracht, no. 37.”
Je zou dus kunnen zeggen: “Onze stand verplicht ons.”
In deze brochure geven we eerst aandacht aan “onze” eigen
herinneringen. De zusters uit Indonesië vertellen over de vier fasen:
vóór de Tweede Wereldoorlog, het Jappenkamp, na de oorlog op Java, de
nieuwe start op Bangka.
Dan gaan we op het vergeten verleden in, dat we inleiden met “Beilen”.
Vervolgens melden we enkele onderzoeken die er gedaan zijn naar een
vergeten deel van de Nederlandse geschiedenis:
. de slechte ontvangst van hen die na de oorlog terugkeerden uit diverse soorten kampen;
. de oorlog die Nederland meteen begon in Indonesië;
. de gruweldaden die Nederland pleegde in Indonesië.
Onderzocht is ook hoe dit vergeten werd bevorderd. En we vestigen kort
de aandacht op enkele groepen die daar tot op heden zeer van te lijden
hebben.
Sinds twee jaar worden er kleine stappen gezet in de politiek. Tenslotte
wijzen we op de kerkenbijeenkomst in Sibiu nu in september, waar
aandacht gevraagd zal worden voor de daderrol van Europese landen,
waaronder Nederland. Aandacht voor hetgeen wij als natie anderen
aandeden en aandoen.
Deze brochure wil een bijdrage zijn van onze kant, om 60 jaar nadat
de politionele acties in Indonesië begonnen, ons dat te herinneren.
Publiek vergeten van een nationaal verleden kan de basis worden voor
nieuwe spanningen ondanks goede bedoelingen. Herinnering kan helend
werken.
In Nederland groeit sinds twee jaar enige ruimte voor ons verleden. We
hopen dat deze brochure helpt om inzicht te hebben in de debatten die
worden gevoerd.
De medezusters die in Indonesië werkten komen op verschillende wijzen
aan het woord. Zr. Riek van Emmerik was de laatste nog levende getuige
zowel van het Jappenkamp als van wat Nederlanders het volk ginds vóór de
oorlog aandeden. Zij stierf plotseling toen de gesprekken nog gaande
waren, de verhalen nog boven kwamen. Zij heeft al haar teksten nog
goedgekeurd.
Indonesië: het land
Indonesië, een eilandenrijk, grenst op het eiland Borneo aan
Maleisië, en in het zuiden grens het aan Australië. Dwars over het
eiland Nieuw-Guinea loopt de grens met Papoea-Nieuw-Guinea, en de helft
van het eiland Timor is de zelfstandige natie Oost-Timor. De “gordel van
Smaragd”, zoals Multatuli deze eilandenketting noemde, bestaat uit vijf
heel grote eilanden (tot 800 km lang), een aantal middengrote eilanden,
zoals Bangka (200 km. lang) en duizenden kleine eilandjes.
Voordat Nederland Indonesië als kolonie inlijfde in de 16de eeuw, waren
er op diverse eilanden koninkrijken. Deze waren voornamelijk
hindoeïstisch of boeddhistisch. Later, door de handel, deed de islam
zijn intrede. Nu is 86 % moslim, 10 % christen, 3 % hindoe, 1 %
boeddhist en andere.
Bali is het laatste koninkrijk dat werd ingenomen, in september 1903. De
Europese koloniale machten wilden wat meer orde in hun bezittingen en
daarom moest Nederland Bali bezetten. Nederland zocht een aanleiding
voor een veroveringsoorlog, en vond die. Een chinees schip strandde voor
de kust, de Balinezen jutten wat aanspoelde, en Nederland noemde dat
roof. Die roof moest bestraft worden en Nederland viel het koninkrijk
binnen. De Balinezen, die zich met speren verdedigden, werden simpelweg
neergeschoten. In enkele dagen stierven er 3000 mensen.
De Japanners maakten een eind aan Nederlands-Indië.
De oppervlakte van alle Indonesische eilanden samen bedraagt
1.919.440 km2. Dat is ongeveer 60 maal zo groot als Nederland. In 1900
waren er 42 miljoen inwoners. Nu zijn dat er 238 miljoen.
Op 17 augustus 1945 riepen op de grote eilanden groepen rebellen de
onafhankelijkheid uit. Op 27 december 1949 werd Indonesië officieel door
Nederland overgedragen. Nederland erkent pas sinds 17 augustus 2004
deze dag als onafhankelijkheidsdatum voor Indonesië.
Bossen zijn de oorspronkelijke begroeiing, ruim de helft van het land
is er nog mee bedekt. Na Brazilië komt Indonesië als land van
regenwouden: 140 miljoen hectare ongeveer op de eilanden samen. Er is
echter veel ontbossing. Verbranding van bomen om een stuk grond bouwrijp
te maken, zoals de Dajaks eeuwenlang deden, veroorzaakt weinig schade.
Een verwoestend effect op de natuur heeft de aanpak van multi-nationals,
die aan het tropische hardhout verdienen. Hout is de belangrijkste
deviezenbron voor Indonesië, dus de regering grijpt niet in.
Indonesië is rijk aan grondstoffen: aardolie, aardgas, bauxiet, tin,
koper en nikkel. De export van grondstoffen maakte het land niet rijk.
Sinds de oliecrisis in de jaren 70 ging Indonesië zelf industrie
ontwikkelen, dat levert meer inkomen op. 25 % van de export zijn nog
landbouwproducten.
Indonesië is heel sterk in diverse bijzondere kunstvormen. Het eiland
Bali neemt daarin een vooraanstaande plaats in, Java is een goede
tweede. Daar zijn alle voor Indonesië specifieke kunstvormen te vinden:
traditionele schilderkunst, de gamelanmuziek van de Balinese en Javaanse
hoven, de wayangdans, filigraanwerk (heel fijn zilversmeedwerk) dat ook
op Sumatra wordt gemaakt en fijn houtsnijwerk. Op veel van de eilanden
wordt textiel kunstig bewerkt die over de hele wereld aftrek vindt.
De formele taal is de Bahasa Indonesia, door Soekarno ingevoerd,
waardoor de mensen in het hele gebied kunnen communiceren. Maar
feitelijk kent dit land een grote verscheidenheid aan talen: 750
gesproken talen. Alleen in Papoea Nieuw-Guinea zijn er méér gesproken
talen te vinden.
Van 1945-1967 was Soekarno president. Soeharto kwam daarna met een
bloedige staatsgreep aan de macht en bleef tot 1998. Sindsdien is
Indonesië al aan zijn zesde president toe, dus zijn vierde sinds 1998.
Indonesië is bezig zich te herstellen van de dictatuur die onder
Soekarno op een gegeven moment vorm begon te krijgen en onder Soeharto
echt hard werd. Er wordt druk gewerkt aan democratisering.
Onafhankelijkheidsstreven van bepaalde eilanden(groepen) werd
gemakkelijk een alibi voor de harde regeerstijl. Het conflict met
Oost-Timor is het meest bekende. Voor ons is de onenigheid over de
Molukken ook bekend.
Sinds enkele jaren worden een paar eilanden geteisterd door onlusten
tussen bevolkingsgroepen. Het lijken godsdienstoorlogen, maar bepaalde
bevolkingsgroep staan er economisch beter voor dan een andere: een
koloniale erfenis. De religieuze scheidingen verlopen langs raciale
lijnen (veel Chinezen zijn christen, veel Indonesiërs zijn moslim).
HERINNERINGEN VAN ENKELE ZUSTERS
ZR RIEK VAN EMMERIK 1937-1946
(overleden juni 2007, interviews januari-juni 2007)
“Op 18 november 1937 vertrokken we naar Indonesië. Het was mijn
verjaardag en ik was net geprofest. Consolata, Micheline en ik waren
drie nieuwe missiezusters, Moeder de Passie ging met ons mee en zuster
Silvana ging terug na verlof. Met de trein naar Marseille, daar op de
boot “Dempel”. De reis duurde ongeveer drie weken. In Singapore zijn we
even aan land geweest en logeerden we bij zusters. Elke dag ging daar
een man met een bakfiets op pad en raapte vondelingen op die dan door de
zusters werden opgenomen.
We werden in Muntok hartelijk ontvangen in het klooster, de halve school
stond klaar voor ons. De volgende ochtend om 7.30 uur stond ik voor de
klas. Tweede klas. Allemaal Chinese kindertjes, die in de eerste klas
Nederlands geleerd hadden. Het was geen verplichtend onderwijs, het was
enkel voor de gegoede Chinese families, waar later ook enkele
Indonesische kinderen bijkwamen. In Belinju hadden we wel een school
voor “het volk”, de Indonesiërs. Daar was ook een internaat, met
kinderen die waren weggegeven door de ouders. In Muntok hadden we maar
twee weggegeven kinderen: een blind meisje en een gehandicapt jongetje,
dat voor nieuwjaar het huis uit moest anders – zo werd gedacht - zou er
ongeluk over dat huis komen.”
“De Chinese families en hun kinderen wilden geen Indonesisch spreken,
ze hadden het niet nodig. In Nederlands leren waren ze heel ijverig, en
alle onderwijs was Nederlands. Een deel van mijn taak was hun
woordenschat uitbreiden, elke dag woorden leren. Ik had allemaal
kaartjes met tekeningen. Die stalde ik uit, en dan gaf ik opdracht me
een bepaalde kaart te brengen. Zo deden we taalspelletjes.
Maar ik zat er dus met Chinezen en wist niets van hun cultuur. Op een
keer trok een meisje alle kasten open om erin te snuffelen. Ik hield me
in, maar vond het uiterst merkwaardig. Zuster Clotilda legde me later
uit, dat dat een teken van vertrouwen was, dat ze me mocht. Als je
elkaar vertrouwt, heb je geen geheimen voor elkaar. Zo is dat in de
cultuur van de Chinezen in Indonesië.
Dat was een grote fout, dat je er zomaar werd ingegooid. Doordat de
lessen gewoon in het Nederlands waren, kon je technisch gezien meteen
door. Er werd waarschijnlijk niet over nagedacht dat je in zo’n vreemde
cultuur met die kinderen moest leren omgaan. Ik was toen zo groen als
gras. Ik heb zelf moeten uitvinden hoe ik op een goede wijze kon omgaan
met de kinderen.
Bij de aardrijkskundelessen begonnen we wel bij Bangka, het eiland waar
de kinderen zelf op woonden. Maar de geschiedenislessen gingen over de
geschiedenis van Nederland. De school heette ook nadrukkelijk HCS,
Hollands Chinese School.
We leefden in een soort “klein Nederland”. We hadden contact met elkaar,
de acht zusters in ons klooster, met de Nederlandse pastoor, met de
kinderen die wij inwijdden in de Nederlandse taal en geschiedenis. Geen
contact met hun ouders, noch met de verdere bevolking. Eén keer zijn we
met het Chinese nieuwjaar op bezoek geweest bij een van onze Baboes. Dat
waren de vrouwen die ons hielpen met het huishoudelijke werk. Het is
mijn enige contact met de Indonesische cultuur geweest.
Ik moest ook al gauw typeles geven aan de grote jongens. Lesmateriaal,
examenmateriaal, diploma’s, het kwam allemaal uit Nederland.”
“De congregatie die wij er hebben opgericht, begon met Chinese
meisjes die wilden intreden. Zuster Serafim, zuster Wigberta en anderen
hebben zich met de vorming beziggehouden. De bisschop stond erop dat het
een Indonesische vorming zou worden, geen Nederlandse: vanuit de eigen
cultuur, het eigen volk opgezet. Later kwamen er via een Filippijnse
bisschop Filippijnse meisjes op Bangka bij, en nog later ook
Indonesische meisjes. Zo lagen de koloniale verhoudingen.”
Het Jappenkamp
“Er waren verschrikkelijke bombardementen op Muntok, een havenstad.
Een kapitein die hoorde dat er nog zusters in Muntok waren, stond erop
dat die met hem meegingen naar Java, omdat hij had gehoord dat de
Japanners alle vrouwen verkrachtten. Het was de laatste boot die voor
evacués werd ingezet.
Toen we op zee zaten, werden we gebombardeerd. Er ontstond geweldige
paniek, veel mensen gilden en schreeuwden. Wij zijn hardop gaan bidden
met iedereen, daardoor werd het weer rustig. Er vielen tien of elf
bommen om ons heen, het water spoot huizenhoog op. Granaatscherven lagen
op het dek, maar niemand raakte gewond en we werden niet geraakt. De
kapitein noemde het een wonder: “Ik ben niet gelovig, maar wij met
laveren en jullie met je bidden hebben de bommen afgehouden.”
Op Java werden we door de zusters Ursulinen zeer gastvrij ontvangen. Wij
namen deels het werk op hun school over. Het inlandse personeel – de
baboes en de knechten – was weg. Er was immers geen geld meer om hen te
betalen, nadat de Europese mannen waren weggevoerd
(Denk aan de Birma-spoorweg!).
Daarom deden de zusters samen met de meisjes het huishouden. De meisjes
waren dat niet gewend. Ze reageerden daar giftig op. Veel later hebben
veel van die meisjes ons bedankt dat we ze hebben leren werken. Daardoor
waren ze beter tegen het leven opgewassen.
Later zijn we met de meisjes en de Ursulinen samen opgevangen bij
Franciscanen. Daar zaten we met 100 meisjes en 100 jongens en wij,
zusters, allemaal bij elkaar, alles open en bloot, dat was al spannend.
We moesten voortdurend surveilleren voor onze veiligheid.
Daarna werden we opgepakt en geïnterneerd. Het kamp was een Nederlandse
wijk van Djakarta, die helemaal met dubbel prikkeldraad en met matten
was afgezet, een soort getto. Binnen dat getto was één groot huis
afgescheiden voor alle zusters. Wij, vijfentwintig van ‘De
Voorzienigheid’ zaten samen in één vertrek, dag en nacht. Andere
congregaties kregen elk een ander vertrek. Om ons huis heen was ook weer
een afscheiding, van bamboematten.
Ik denk dat het op verzoek van de bisschop was, het was zeker als
bescherming bedoeld tegen de Japanse soldaten. Je voelde je echter wel
opgesloten. Je kon je niet uiten. We zaten veel te dicht op elkaar om
ruzie te maken. Met ruzie zou het onleefbaar geworden zijn. Alle
ongenoegen hield je binnen.
En dat in Djakarta, een stad die ongeveer in een moeras ligt, met heftige en vochtige hitte in de warmste tijden.
We werden verplicht om te werken. Ik werkte in een wasserij, Francisca
in een schoenmakerij. Je moest alle dagen werken, ook op zondag, anders
kreeg je geen eten. We mochten op zondag wel iets later komen om eerst
samen een gebedsdienst te hebben. Feesten werden niet gevierd, we hadden
ook niets om te vieren.
Twee keer per dag was er een soort appèl. Dan moesten we allemaal heel
diep buigen voor een Jap. Was het niet diep genoeg, dan werd het vele
malen achtereen herhaald. Overal liepen altijd militairen.
In de eerste tijd ging het nog, toen waren het een soort burgerwachten.
Later kwamen de echte militairen en die behandelden ons keihard, met
heel diepe vernederingen. Alles op commandotoon, dwaze dingen van je
eisen enkel om je te pesten.
Het eten was weinig en vreselijk. ’s Morgens en ’s avonds een klein
stukje brood. De middagmaaltijd was een beetje rijst met gestoofde
stelen van waterlelies, bladeren, gras en darmen van karbouwen. De
babbatploeg moest ‘s morgens de darmen schoon schrapen, ze dan in rode
pepers koken en dat samen malen en dat ging dan meteen bij het eten. Die
pepers waren om de stank te verdrijven. Er was heel weinig eten, ik heb
geweldig honger geleden.
In het kamp gingen we allemaal Engels leren, want we wisten niet welke
taal we na de oorlog zouden moeten spreken. Daar hadden we wel boekjes
voor, maar we leerden het aan elkaar. Met name de Ierse zusters hielpen
ons.
Na de overgave van Japan zijn we uit de Kramatwijk (het kamp) naar
Meester Cornelis gegaan, naar het klooster “Mater Dolorosa”, van de
Zusters van de Goede Herder. Dit klooster werd gebruikt als ziekenhuis
voor Nederlandse mannen om op verhaal te komen of te sterven. De helft
van ons convent werd daar geplaatst. Het was een hel vol zieke en
stervende mensen en vol wand- en huidluizen en dergelijke.
Gevangen militairen hebben mensen en gebouwen gereinigd met DDT-poeder.
Toen het huis schoon was is de andere helft van ons convent er ook bij
gekomen. We waren dus weer bij elkaar. Een aantal zusters werkten in de
verpleging. Zr. Didaca, Zr. Micheline en Zr. Aloysio zorgden voor de
kleding. We kregen namelijk pantalons en overhemden voor de heren en aan
die kleding moest veel veranderd worden zodat ze zou passen.”
“Toen we in Mater Dolorosa zaten, werden we niet beschermd. Dat was
eigenlijk niet goed, want de opstanden waren al gaande. Op een dag kwam
er een Nederlandse soldaat bij ons binnenlopen, hij had ons horen
praten. Op zijn arm had hij een nummer getatoeëerd van een
concentratiekamp, ik weet niet welk. Hij was door de Russen bevrijd. En
terug in Nederland moest hij dus in dienst.
We vertelden dat er wel eens op ons geschoten werd, en toen zei hij
dat het geen probleem meer zou geven. Ze losten het wel op. Ze hebben de
hele kampong tegenover ons platgebrand. “
Terug naar Nederland
“Het heeft drieënhalf jaar geduurd. Twee van ons zijn er gestorven.
Met vijven moesten we na de oorlog naar Nederland terug omdat we te zeer
verzwakt waren: Silvana, Consolata, Didaca, Jo van Noort en ik. Alleen
Jo van Noort is nog terug gegaan naar Indonesië.
De aankomst in Nederland was wel leuk. We mochten in Rotterdam niet
meteen van de boot, het duurde vijf uur voor dat er ontscheept werd.
Daarna wachtten we op een bus. Het was tien uur ’s avonds toen we in
Amsterdam aankwamen. De grote bel werd geluid, alle zusters moesten weer
uit bed en kwamen in de grote refter bij elkaar om ons te ontvangen.
Moeder de Passie was zo blij dat we heelhuids waren aangekomen.
Maar daarna moest ik wel meteen door naar Kwintsheul. “Een rustige
school”, zo werd me gezegd. Ik kreeg er klas 4 en 5, 48 leerlingen. De
gedachte was, dat hard werken het beste was om te vergeten. “En er niet
over praten, dan ben je het het snelste kwijt”.
Nou, dat was een slecht advies.”
ZR. IGNATA BEKEMA: in een onafhankelijk land
“In maart 1949 vertrok ik naar Indonesië met de boot ‘Johan van
Oldenbarnevelt’. De oorlog met Nederland , “de politionele acties”, was
toen nog bezig op Java. Op Bangka merkten we er weinig van.
Ik werd geplaatst op Belinyu. We waren met elf zusters in dat mooie
klooster. Enkele van de zusters, vijf in getal, hadden het kamp
meegemaakt in Jakarta van 1940-1945. Er werd betrekkelijk weinig over
gesproken tijdens de recreaties. Ze vertelden hooguit wel eens
anekdotes. Iedereen verwerkte het voor zichzelf. Ik denk ook dat er voor
het doorgemaakte in die kamptijd eigenlijk geen woorden waren. Maar ze
wisten samen wat ze hadden beleefd. En wij wisten van hen dat ze veel
hadden geleden. Het was op de achtergrond altijd aanwezig.
Ik kreeg om te beginnen de tweede klas, gemengd, jongens en meisjes. De
Bahasa Indonesia was toen al voertaal op school maar wij, zusters,
kenden er nog maar weinig van. De Indonesische schoolinspecteur gaf ons
les. Na ruim een jaar kwam de inspecteur ons in de klassen inspecteren.
Dat was in het begin heel moeilijk. Ik moest rekenles geven in de 5de
klas, dat ging wel, de getallen kende ik wel en veel woorden had ik er
niet bij nodig. Daarna moest ik aardrijkskunde geven, dat was héél
moeilijk door het gebrek aan woorden. Op een gegeven moment zei de
inspecteur: “Gaat u nu maar door in het Nederlands” (dat konden de
kinderen nog verstaan). Wat een opluchting voor mij! Hij was heel
redelijk.
Op mijn school, de “Agnesschool” genaamd, (voor mijn tijd was het een
Hollandse school) zaten veel Chinese leerlingen en minder Indonesische
leerlingen. Ze moesten nu allemaal de Bahasa Indonesia leren. Maar omdat
die taal nog in opbouw was, mocht in die tijd ook het Nederlands als
aanvulling gebruikt worden. De inspecteur gaf ons na de inspectie een
lovend woord: “Er wordt hier met toewijding gewerkt!”, zei hij. Ik ben
dit nooit vergeten.
Na anderhalf jaar werd ik tot hoofd van de school gebombardeerd en Zr.
Patricia moest de pas opgerichte SMP (Mulo) begeleiden. Op mijn school
stonden tiener jongens en meisjes zonder diploma voor de klas, die ik
moest begeleiden! Ook zij toonden een grote verantwoordelijkheid en
toewijding. Enkele jaren later kwamen de gediplomeerden, zij hadden twee
jaar opleiding voor het onderwijs achter zich. Zuster Marcellina en ik
waren de zusters op school. De school groeide heel snel. Toen ik in 1975
wegging had de school 800 leerlingen. Ik was toen allang de enige
zuster op school. Zo was het toen ook op onze scholen in Pankalpinang,
Muntok en Sungailiat.
Op zondagmiddag had ik een club, “Omhoog”. Dat waren katholieke tieners,
Chinese meisjes en anderen. Ze kwamen graag. Ze kregen een woordje van
de pastoor en ik hield met hen een gesprek en dan gingen we sporten. Het
was een gezellige club, heerlijke uurtjes waren dat!”
“Toen de onafhankelijkheid van Indonesia een feit was moest al het
onderwijzende personeel de Indonesische nationaliteit bezitten. De
zusters die op school stonden moesten ook Indonesische worden. Dit
gebeurde eind 1951. Onze school stond als goede school bekend en groeide
dan ook heel snel. In de 60er jaren was het aantal 700 tot 800
leerlingen. Ongeveer 40% daarvan waren van de eigen bevolking,
Indonesiërs, ongeveer 60% was vreemdeling (Chinezen en anderen). De
Indonesiërs waren moslims. Chinezen en anderen waren katholiek,
protestant, Boeddhist, Hindu en andere. Ze kregen als klas allemaal
katholieke godsdienstles, dat werd aanvaard. Moslimleerlingen hoorden
het graag, ze herkenden bijvoorbeeld hun profeet Jezus in onze verhalen.
Ook de andere kinderen hadden er geen moeite mee. Het was niet om ze te
bekeren, het hoorde gewoon bij onze school. De moslimkinderen zouden
nooit hun godsdienst verloochenen. De andere kinderen luisterden,
sommigen kregen aandacht voor de godsdienst en vroegen om meer
onderricht buiten de schooluren. Het ging heel goed bij de leerlingen
met al die verschillende godsdiensten bij elkaar.”
“De verhouding tussen de Indonesische leerlingen van de eigen
bevolking en de vreemden (vooral Chinezen) was altijd 40%-60%. Maar
begin jaren 60 ging de regering zich daarmee bemoeien. Elke school moest
een Indonesisch gezicht hebben. Er kwam een verordening dat Chinese
scholen verboden werden. Elke school moest zorgen voor een Indonesische
meerderheid van minstens 60%. Dat was een geweldige aanpak. 20% van onze
leerlingen moesten we naar de regeringsscholen sturen en 20% van de
leerlingen van regeringsscholen kwam bij ons.
Wij als zusters stonden ieder aan het hoofd van een andere school.
Daardoor konden we dat gelukkig met elkaar regelen. We vonden steun bij
elkaar en konden deze moeilijke klus tot een goed einde brengen. Daarna
kon ieder hoofd van de school de zaak weer verder zelf leiden.
De overgang in ’s lands bestuur van Soekarno naar Soeharto was een
geweldige operatie. We waren van de coup van GwS (communistische partij
van naar verluid, Chinezen) ontzettend angstig. Hoe zou dit aflopen?
Opeens was Soekarno weg. Bapa noemde het volk hem. Soeharto had hem
vastgezet. Het volk hoorde zijn stem niet meer. Er was verwarring. Wat
willen die opstandelingen van de coup? We hoorden van moorden,
uitgestoken ogen. Soeharto en het Indonesische leger bracht weer rust.
Wij merkten niet zoveel van de dictatuur bij het begin van de regering
Soeharto.
Wel was het in 1965 heel spannend. Ik herinner me nog goed het moment
dat we in Pangkalpinang bij elkaar waren om te vieren dat wij 40 jaar in
Indonesië waren. Dat was in 1965. De strijd tussen Soekarno en Soeharto
was toen net opgelaaid. Er waren al kuilen voor ons gegraven. Dat waren
toen heftige tijden.
Op school moest ook geschiedenis onderwezen worden. Dus ook over de
koloniale tijd. Daar zaten natuurlijk wel voetangels en klemmen in. Wij
probeerden van die tijd ook de positieve kanten te vertellen. In onze
tijd hadden we weinig anti-Nederlandse stemming op onze scholen. Wel was
er stemming tegen de buitenlanders (Chinezen en zo). En veel
“spijt-op-tanten” gingen terug naar Nederland. Onze gewone mensen op
Bangka waren nog altijd trots het Nederlands goed te kunnen spreken.
De tin-mijnen op Bangka en andere grote bedrijven werden wel van de
buitenlandse hoofden/beheerders afgenomen en genationaliseerd.
Wat ik echt geweldig heb gevonden van Soekarno, was het tot stand
brengen van de éne moedertaal: Bahasa Indonesia voor dat grote
eilandenrijk. Heel Indonesia spreekt Bahasa Indonesia, van de
kleuterschool tot en met de universiteitsstudenten. De grondtaal van de
Bahasa Indonesia was de oude Maleise taal. Het Bahasa werd in 1949
verplicht. Iedereen spreekt de taal nu.
In 1975 kwam ik terug in Nederland. Ons werk hadden we overgedragen aan
de congregatie van de Heilige Familie. Deze was opgericht door de
bisschop van Bangka Mgr. Bouma en werd begeleid door onze zusters: Zr.
Seraphine en Zr. Wigberta.
Ik heb een intens thuisgevoel gehad in Indonesia, hun goede mensen
lieten zich van de beste kant zien. Onze zusters stonden heel
verantwoordelijk voor hun eigen taken. Het waren mijn vitale jaren. Maar
natuurlijk ging het, zoals in elke gemeenschap, ook met vallen en
opstaan.“
de Zusters van "de Voorzienigheid"
Als bij het onderhavige onderzoek gebrruik gemaakt kan worden van mijn ervaringen, ook elders neergelegd in interviews en dergelijke in tijdschriften zal ik daar zeker toestemming voor geven.